Een ondernemer kan in het algemeen zelf bepalen of hij een vermogensbestanddeel al dan niet tot zijn ondernemingsvermogen rekent. Deze keuzevrijheid van de ondernemer voor de vermogensetikettering wordt beperkt door de redelijkheid. De grenzen van de redelijkheid worden overschreden als een ondernemer een gedeelte van een juridisch niet gesplitst pand tot zijn ondernemingsvermogen rekent terwijl dat gedeelte zelfstandig rendabel is te maken en op geen enkele wijze wordt gebruikt voor de onderneming.
Een procedure betrof de vraag of een ondernemer in het verleden ten onrechte zijn woonhuis als ondernemingsvermogen heeft aangemerkt. Dat had de ondernemer gedaan bij de aanschaf van de woning. Alle baten en lasten van het pand werden sindsdien tot de winst uit onderneming gerekend. Vervolgens stelde de ondernemer zich op het standpunt dat hij de woning ten onrechte tot zijn ondernemingsvermogen heeft gerekend omdat het om verplicht privévermogen zou gaan. Om dat standpunt te onderbouwen moest de ondernemer bewijzen dat de woning niet tot het ondernemingsvermogen mocht worden gerekend. Dat bewijs kwam erop neer dat de ondernemer aannemelijk moest maken dat hij het pand op geen enkele wijze gebruikte voor zijn onderneming.
Naar het oordeel van het gerechtshof slaagde de ondernemer er niet in om dat bewijs te leveren. De administratie van de onderneming werd in de woning gevoerd en de bedrijfsauto werd op het erf geparkeerd. Verder maakte de ondernemer gebruik van een bij de woning behorende schuur voor de opslag van materialen. Dat gebruik volstond voor dienstbaarheid van het pand aan de onderneming. De destijds gemaakte keuze voor ondernemingsvermogen kon daarom niet ongedaan worden gemaakt.